De Hemelklimmer
De wekker is nog niet afgegaan. Ik ben klaarwakker en zit rechtop in bed. Enthousiast stap ik uit bed en schuif de gordijnen verwachtingsvol open. Snel wendt ik mijn hoofd af. De zon schijnt recht in mijn gezicht. Stofdeeltjes bewegen als aquariumvissen in het licht. Ik zet het raam wagenwijd open en ik ben onmiddellijk teleurgesteld. Waar zijn de enorme wolkenformaties? Hooguit enkele schapenwolkjes.
Hou er maar rekening mee, zeiden ze, dat je in contact komt met je diepste zelf. Ik heb me beet laten nemen. Je waant je een monnik op een besneeuwde berg in de Himalaya. Toch heb ik er zin in. Vlug kleed ik mij aan en ga naar beneden.
‘Goedemorgen, u bent er vroeg bij,’ zegt de hoteleigenaar. Hij duwt mij een bord in mijn handen en laat mij zien waar ik alles vinden kan. ‘Koffie of thee?’
Terwijl hij mijn koffie inschenkt vertel ik hem over mijn teleurstelling.
‘Nee,’ reageert hij met een glimlach. ‘Dat is ietwat overdreven. Natuurlijk, er zijn weleens flinke wolken, we zitten hier niet ver van de oceaan.’ Hij zet de koffiekan op tafel. ‘Vroeger – ik was nog klein – logeerden hier vaak schilders. Ze vertelden altijd dat ze voor het bijzondere licht kwamen. Hoezo bijzonder, maar ja, ik ben geen schilder. De meesten kon ik niet eens verstaan. Een enkeling is later beroemd geworden. Denk maar niet dat ze terug zijn gekomen om hun rekening te betalen. Eentje gaf mij een keer een schilderij in ruil voor een nachtje slapen. Na drie nachten was hij gevlogen. Daar hangt het.Bent u hier ook om te schilderen?’
Ik smeer de toast, neem een hap en verslik me in de kruimels.
‘Nee,’ zeg ik onder het hoesten en werp een blik op het schilderij met kleurrijke waterlelies. ‘Nee, ik ben hier om mijn hoofd leeg te maken. Eventjes helemaal niets. Begrijpt u?’
Het hotel heb ik achter mij gelaten. Ik haal diep adem en geniet van de rust van een weids landschap. Waar ik de komende avond zal neerstrijken weet ik niet. Ik zie wel. De verharde weg gaat over in een karrenspoor. Ik kies voor het gras tussen beide sporen in, dat loopt iets makkelijker. Vanuit de hoogte klinkt het zinderende geluid van een leeuwerik. Er is nog geen rust in mijn hoofd, als de ene gedachte verdampt staat de volgende al klaar.
Nieuwsgierig blijf ik staan. Met een hand boven mijn ogen staar ik in de verte. Er loopt iemand. Het is niet meer dan een silhouet die, opvallend genoeg, een ladder met zich meedraagt. Wie loopt er in deze verlaten omgeving met een ladder? Hij kan nergens tegen rusten, er is geen boom of bouwwerk te zien.
Midden in het landschap houdt het silhouet stil en kijkt zoekend omhoog. Enkele keren wordt de ladder gericht verplaatst om uiteindelijk uitgeschoven te worden. Er komt geen eind aan. Ik besluit dichterbij te lopen. Het is een man. Uiterst voorzichtig laat hij de ladder tegen de rand van een wolk rusten. Hij spuugt in zijn handen en klimt omhoog. Bij iedere stap buigt de ladder gevaarlijk door. Zodra hij ter grote van een stipje is verdwijnt hij in de wolk.
De trap staat er verlaten bij. Ondanks de hoogte hoor ik tot mijn verbazing het knippen van een schaar. Alsof het sneeuwt dwarrelen er steeds meer witte blaadjes naar beneden. Het worden er meer en meer. De wind stuurt ze in alle richtingen, sommigen komen mijn kant uit.
Ik pak er een van de grond. Papier, denk ik, dunner dan een scheermes, je kan er bijna doorheen kijken. Nieuwsgierig loop ik nog dichterbij.
De trap beweegt weer. De man is duidelijk te zien. In zijn lange grijze baard heeft hij knopen gelegd, misschien om te voorkomen dat hij er bovenop gaat staan. Toch is het geen oude man, hij oogt vooral jong en beweegt soepel. Bijna beneden springt hij van de trap en raapt een vel papier op. Hij gaat op zijn knieën zitten, legt het vel papier op zijn schoot en schrijft er iets op.
‘Alles in orde?’ roep ik. ‘Wat bent u aan het doen?’ Hij lijkt mij niet te horen. ‘Goedemorgen.’ Zonder opkijken schrijft hij verder tot het af is. Hij houdt het papier met twee vingers omhoog en laat het los. Door de wind wordt het weggevoerd. Verderop pakt hij een ander stuk papier van de grond en begint opnieuw te schrijven. Zittend bovenop een hek zie ik het allemaal met verwondering aan. Zo gaat hij door tot hij uit het zicht is verdwenen.
De ladder, denk ik, hij heeft zijn ladder laten staan. Onderaan de ladder kijk ik met ontzag omhoog. Zal ik het doen? Een klein stukje misschien? Met twee handen pak ik de ladder vast en zet mijn voet op de eerste tree. Stap voor stap klim ik langzaam omhoog. Het is net alsof ik omhoog klim en de trap naar beneden zakt. Ik durf niet te kijken. Hoger en hoger klim ik tot ik eindelijk het uiteinde van de ladder in mijn handen hou. Stiekem kijk ik snel met een oog naar beneden. Mijn mond valt open. Een halve meter? Mijn handen houden niet het uiteinde van een ladder vast, ze hebben de rugleuning van een houten keukenstoel vast en mijn voeten staan op de rieten zitting. Ik stap van de stoel en zie hoe er groene twijgjes beginnen te groeien en er ontstaan knoppen aan de takken.
Ik besluit snel verder te gaan. Misschien bereik ik vóór het donker een slaapplek.
Overal liggen vellen papier. Tot mijn teleurstelling is er niet een waar iets op geschreven staat. Dan valt me opeens iets op, ik kijk om mij heen, het lijkt wel of het juist licht en niet donker wordt. Behalve sterren zie ik steeds meer gaten aan de hemel ontstaan waardoor grote banen licht naar beneden vallen.
Ik loop een stad binnen, er staan veel mensen met elkaar druk te praten. Veel kinderen zijn nog wakker. Een enkeling houdt een vel papier omhoog alsof hij het passende gat probeert te vinden. De stad ligt ermee bezaait. In het park, op straat, zelfs op de begraafplaats. Het klinkt er alsof het een schoolplein is. Veel kinderen lopen er rond en drukken hun papier op een grafsteen. Met plezier wrijven ze er met een potlood overheen en laten het aan de andere kinderen zien. Bij sommigen staat de naam van opa en oma op het papier. Anderen kennen er niemand en hebben er een engeltje overgetrokken. Er liggen kinderen naast elkaar op het gras met de armen onder hun hoofd. Ze genieten van het zeldzame schouwspel of zijn uiteindelijk toch in slaap gevallen.
Ik wandel verder en ga een hoek om. Bijna kom ik in botsing met een jonge matroos. Hij rookt een pijp en krijgt onmiddellijk een hoestbui.
‘Neem me niet kwalijk,’ verontschuldig ik mij.
‘Geen probleem,’ kucht hij. ‘Niks aan de hand.’
‘Merkwaardig, hè?’ zeg ik. ‘Ik bedoel, al die vellen papier die uit de lucht dwarrelen.’
‘Merkwaardig? Welnee, wij zeebonken zijn wel wat gewend. De allereerste keer, ja, toen stond ik ook vreemd te kijken. We lagen afgemeerd in Alexandrië.’ Hij lurkt een keer aan zijn pijp. ‘Toen heb ik die vellen papier voor het eerst zien vallen. Op zee ging dat gewoon door. Daar was de kapitein niet blij mee, er plakte er zoveel tegen zijn stuurhut dat hij niets meer kon zien. Ik moest het natuurlijk opruimen. Later, we waren in Valparaiso aangekomen, was ik er aan gewend geraakt. Nee, het doet me niets meer, of het nou regent, sneeuwt of er vallen papieren. Allemaal hetzelfde.’
‘Heb je ooit gezien of er iets op geschreven stond?’
‘Ja, in het Arabisch, maar toen kon ik dat nog niet lezen.’
‘Nu wel dan? Lees je Arabisch?’
‘Jazeker, ik lees het vloeiend. Later voeren we naar India. In Calcutta heb ik mijn lief op mijn arm laten tatoeëren. Kijk.’ Hij rolt zijn mouw omhoog en draait zijn schouder naar mij toe.
‘Mooi,’ reageer ik. ‘Hoe heet ze?’
‘Tja, dat weet ik nog niet, ik moet haar nog tegenkomen.’
‘Je hebt in India zeker ook vellen papier gezien?’
‘Ja, genoeg, maar dat is nog moeilijker te lezen dan Arabisch. Dat zijn geen letters, het is net bami aan een stokje.’
‘Je hebt toevallig niet zo’n velletje bewaard?’
‘Nee, ik zou niet weten wat ik ermee moet.’
‘Heb je dan misschien gezien wie het heeft gedaan?’
‘Gedaan? Wat bedoelt u? Regen en sneeuw heeft toch ook niemand gedaan? Voor die informatie kunt u beter de stuurman van De Evenaar opzoeken, die beweert dat hij meer heeft gezien dan wie ook. Hij is nu misschien nog nuchter.’
‘Waar ligt dat schip?’
‘Het is het laatste schip aan de kade.’
De Evenaar is een oud en roestig schip. Behalve enkele schreeuwende meeuwen lijkt het schip volkomen uitgestorven. Ik blijf onderaan de toegangsbrug wachten en roep: ‘Mag ik aan boord komen?!’ Er volgt geen reactie. ‘Hallo?!’ Ik denk erover om een andere keer terug te keren, maar hoor dan op het achterdek iemand zingen. Er verschijnt een kleine dikke man met een koksmuts op zijn hoofd. Hij tilt een emmer over de reling en gooit de inhoud overboord.
‘Hallo!’ roep ik nog eens.
Zijn koksmuts glijdt bijna van zijn hoofd als hij naar beneden kijkt. ‘Wat mot je!’
‘Ik zoek de stuurman.’
‘We legge an wal, d’r valt dus niet te sture. Hij leg waarschijnlijk op de bodem van z’n fles. Ga maar naar De Piepzak.’
‘De wat?’
‘De Piepzak. Je ga me toch nie vertelluh dat je nog nooit in De Piepzak heb gezete? Het is een kroeg.’
‘Hoe heet die stuurman?’
Hij geeft geen antwoord en verdwijnt. Op goed geluk begin ik aan een tocht door de straten in de hoop de kroeg te vinden. Ik kom alleen maar lallende matrozen tegen, en als ze niet dronken zijn spreken ze alleen hun moerstaal. Ik raak verdwaald. Dan hoor ik tot mijn opluchting iemand die mijn taal begrijpt.
‘Als je oud genoeg bent,’ spreekt de vrouw. ‘Dan doe je maar waar je zin in hebt. Zolang jij nog thuis woont luister je naar je moeder. Is dat begrepen? En gooi die smerige stinkpijp weg, groei eerst maar eens een flinke baard.’
Naast de vrouw loopt de matroos waar ik eerder een gesprek mee had. Zijn moeder valt in het niet bij de zeebonk.
‘Ik wil niet dat je in De Piepzak komt. Dat is geen plek voor jou, daar stoppen ze je vol met sterke verhalen en sterke drank. Maak eerst maar je school af, dan kan je daarna van wal gaan zoveel je wilt… wel verdraaid! Wat is dat op je arm? Daar hebben we het toch uitgebreid over gehad? Het valt me mee dat ze kleren aanheeft.’
Dan ziet ze mij.
‘Meneer?’
‘Ja?’
‘Zou ik misschien even op uw rug mogen?’
‘Mijn rug? Ach, waarom niet, gaat uw gang maar.’
Ik zak door mijn knieën en de vrouw klimt op mijn rug. Haar linkerarm slaat ze stevig om mijn nek. Met haar vrije hand geeft ze haar zoon een stevige draai om zijn oren.
‘Dank u wel, meneer, dat was al lange tijd nodig.’
Voorzichtig laat ik haar weer afstijgen.
‘Als ik het goed heb begrepen, mevrouw, zat uw zoon in De Piepzak. Waar kan ik die vinden?’
Ze kijkt me afkeurend aan.
‘U hoeft alleen maar de geur van zwavel en het gejammer uit de hel te volgen, dan komt u er vanzelf.’
Voorovergebogen loopt ze weg. ‘Sodom en Gomorra!’ roept ze met gebalde vuist.
De matroos kijkt mij grijnzend aan en wrijft over zijn achterhoofd. ‘Het spijt me,’ zegt hij. ‘Ik kan er ook niks aan doen. U kunt het beste de tweede straat rechts nemen, het kan niet missen.’
Er hangt een doordringende geur van verschaald bier en tabak. Het rumoer is overweldigend. Op een kruk aan het einde van de bar zit een jonge vrouw haar vingers in het haar te draaien. Brutaal kijkt ze mij aan en glimlacht.
‘Zoek je plezier, lekker ding?’ hoor ik achter mij. Het is een stevige vrouw met dezelfde opleiding als de vrouw aan de bar. Ze wenkt met haar hoofd naar de bovenverdieping en maakt met haar vingers het gebaar voor geld. Grijnzend laat ze haar ontblote gele tanden zien.
‘Nee, ik zoek de stuurman van De Evenaar. Weet u wie dat is?’
‘Nee, fijn voor meneer,’ reageert ze boos. ‘Ik heb wel wat anders te doen, sodemieter op.’
In een hoek achterin de kroeg zit een oude man met een volle baard. Zijn tafel staat van hem afgeschoven om zijn buik voldoende ruimte te geven. Op zijn hoofd staat een pet met een gouden stuurwiel erop. Het sonore stemgeluid van de man dreunt door de hele kroeg. Brallend voert hij het woord maar niemand luistert.
‘En wat zie ik? Buitengaats staat een ladder lijnrecht omhoog. En dat midden in de golven. Zeker weten dat hij er op de heenweg niet stond. Maar…’ Hij drinkt in een teug zijn glas leeg en slaat met zijn vuist op tafel. ‘Luister. Het wordt nog gekker. Met mijn ogen volg ik de ladder naar boven en ontdek iemand die omhoog klimt… tot hij achter de sterren verdwijnt… maar dat kon ik niet zien.’
‘En toen?’ vraag ik.
Verbaasd kijkt hij mij met zijn kraaloogjes aan.
‘Toen? Niks. Ik denk dat ik in slaap ben gevallen. Later was ik er van overtuigd dat ik het had gedroomd. Maar dat was dus niet zo. Het hele schip was de volgende ochtend bedekt met vellen papier.’
‘En stond er op die vellen iets geschreven?’
Hij zwijgt en houdt zijn glas tegen het licht. Het duurt even voordat ik het begrijp en bestel voor ons beide iets te drinken.
‘Geschreven?’ In een keer slaat hij het nieuwe glas bier achterover en veegt met een mouw zijn mond af. ‘Dat weet ik niet, ik ben analfabeet. Dat betekent dat ik niet kan lezen.’
Opnieuw houdt hij zijn lege glas omhoog en kijkt mij er dwars doorheen aan. Ik heb er genoeg van en sta op. Op het moment dat ik de kroeg wil verlaten roept hij mij na: ‘Het was een merkwaardige vent, best wel aardig, maar een beetje… ‘ Met een vinger tikt hij op zijn voorhoofd. ‘Kierewiet. Hij verkondigde de gekste dingen.’
Ik keer toch maar terug met een glas bier en ga weer zitten.
‘Je hebt hem dus gesproken? Wat zei hij?’
‘Dat weet ik nog precies.’ Hij buigt zich voorover en legt een hand op mijn schouder. ‘Ik ben analfabeet, dat betekent dat ik veel moet onthouden. Hij zei zoiets als… uh… over wat er achter je ligt… ja, dat was het. Hij zei: Vergeet nooit wat er achter je ligt, het kan zomaar gebeuren dat het weer voor je ligt en dan struikel je erover.‘
Met samengeknepen ogen kijkt hij mij glimlachend aan. ‘Snap jij het?’
‘Nou ja, misschien, ik moet er over nadenken… ‘
‘Wat zeg je? Je moet iets harder praten. Het is ondertussen een herrie van jewelste!’
‘Even nadenken,’ roep ik. ‘Zei hij nog meer?!’
Hij buigt zich weer naar mij toe en blèrt in mijn oor: ‘Nee, dat was het, hij keek niet meer om en klom alsmaar hoger. Het is al vijftig jaar geleden en ik ben het nog altijd niet vergeten. We waren toen onderweg naar Australië en het was mijn allereerste reis.’
‘Australië?’ schreeuw ik. ‘Het lijkt wel of hij overal is geweest. Weet je zeker dat het vijftig jaar geleden is? Ik heb hem volgens mij vandaag gezien, hij zag er fier en patent uit.’
Beledigd kijkt de stuurman mij aan. ‘Of ik het zeker weet? Neem van mij maar aan dat je je allereerste reis nooit vergeet. Ik vergeet trouwens nooit iets.’
‘Omdat je analfabeet bent.’
‘Ja, hoe weet je dat?’
Hij legt een hand op mijn schouder. ‘Moet je er een van mij?’
‘Nee, bedankt, ik moet nodig verder.’
‘Doe niet zo ongezellig, man, hier, drink op. Ik bestel wel een nieuwe.’ Tegen mijn zin in schuift hij zijn glas in mijn richting. ‘Je valt best wel mee. Ik dacht, daar heb je weer zo’n kakkerige landrot. Het is lang geleden dat iemand naar mij heeft willen luisteren. Wacht, misschien heb ik toch iets voor je.’
Met twee vingers grabbelt hij een verkreukeld stuk papier uit zijn borstzak.
‘Hier, dit vond ik op de kade. Er staat iets op gekrabbeld. Ik dacht, laat ik het maar oprapen, misschien heeft iemand het verloren.’
Verrast pak ik het aan en ik lees:
Gesneden wit
Kilo aardappelen
Boter
Grote bloemkool
Vier braadworsten
Yoghurt
Aardbeien
Karnemelk
‘En? Is het wat?’ vraagt de stuurman.
‘Nee, het is een boodschappenlijstje.’
‘Misschien is het van Bolle Bram, die kan alles gebruiken, als het maar brandt,’ gaat de stuurman verder. ‘Bram is de stoker van de Stern, hij is al zes weken buitengaats. Over een paar dagen meert hij voor de laatste keer af. Na drieënzestig jaar op de grote vaart mag dat wel een keer. Maar het kan best zijn dat hij niet aan boord is, hij ziet een leven aan wal niet zitten. De hele dag bij de vrouw, zei hij, is een hele dag ruzie. Niet alleen de beste stuurlui staan aan wal, zijn Trudie is de beste stoker aan wal. Waarom ben ik over hem begonnen… ach, natuurlijk. Bram is die hemelklimmer zestig jaar geleden al eens tegengekomen. Bij Malta. Hij zag hem op het eiland Filfla een ladder beklimmen. Die klimmer, beweert hij, heeft toen zijn waarschuwingen in de wind geslagen. Hij stopte een moment en riep naar beneden: Als ze op je neerkijken kunnen ze niet zien hoe diep ze zijn gevallen, dat zien ze pas als ze tegen je opkijken.
Daar hebben Bram en ik een avond over zitten brainstormen. Toen de avond een einde vond waren we nog geen steek verder.
De Piepzak is ondertussen afgeladen vol. Een indrukwekkende vrouw stapt zwaar ademhalend de kroeg binnen.
‘Olga!’ roepen de mannen enthousiast. Voorovergebogen met haar handen steunend op haar knieën komt ze op adem. Haar borsten nemen uitbundig deel aan het herstel. Zodra ze op krachten is, komt ze overeind en wijst met een vinger omhoog.
‘Kopfen dicht!’ roept ze. ‘Die maan ist weg, ze haben die maan gestohlen!’
Samen met een paar dronkaards loop ik naar buiten. De frisse lucht doet me goed.
‘Geen maan?’ vraagt de stuurman die naast mij is komen staan. ‘Blijft het dan altijd eb, of blijft het altijd vloed?’
‘Geen idee, maar ik geloof niet dat de maan weg is, die steek je niet zomaar in je zak. Het verbaast me wel dat alle gaten zijn verdwenen.’
De stuurman kijkt mij onbegrijpend aan en wijst naar boven. ‘Die zijn niet weg. Kijk, daar. Ik ken de hemel als mijn broekzak. Kijk dan, zie je ze echt niet?’ Hij legt een arm om mijn schouders. ‘Heb je weleens in de ogen van pasgeboren babies gekeken? Die komen net van de hemel, als je goed kijkt, maar dan moet je wel snel zijn, dan zie je dezelfde twinkel in hun ogen als aan de hemel.’
Van de brallende dronkenlap is niet veel meer over. Het is bijna ontroerend.
‘Hier, ik zal het je laten zien.’ Hij trekt mij tegen zich aan. Ik heb moeite om vrij adem te halen. ‘Let op, volg mijn vinger. Zie je dat kleine twinkelende blauwwitte stipje? Dat was eerst een gat in de hemel en dat is nu een ster. Er staan er nog veel meer. Maar ik moet snel naar binnen anders sta ik ook zo te twinkelen.’
Met mijn handen in mijn zakken speur ik de hemel af, ik zie ze nog steeds niet. Pas als ik voorbij de bekende sterren tuur, zie ik enkele twinkelende puntjes. Het worden er alsmaar meer. Ze twinkelen in goud of blauw.
Geschrokken draai ik mij om als iedereen het opeens uitproest van het lachen. Langzaam maar zeker heeft een grote wolk zich langs de hemel verplaatst en tovert de maan tevoorschijn. Iedereen waggelt gekscherend naar binnen. Olga wordt getrakteerd op een kus en een tik voor haar kont.
Ik hou het voor gezien. Terwijl de herrie nog lange tijd is te horen, loop ik richting het centrum. Na enkele straten bereik ik een park dat er uitnodigend bij ligt. Het is er heerlijk rustig. De fontein is verfraaid met gestileerde bladeren waarlangs water zijn weg naar beneden zoekt. Het geluid maakt me slaperig. Ik neem plaats op een bank en sluit een moment de ogen. Wat een wonderlijke dag, denk ik, en wat een bijzondere avond.
Ik ben niet alleen. Iemand giechelt op hoge toon. Ik kijk langs de fontein en ontdek aan de overzijde een jongen en een meisje. Hij heeft iets in zijn handen en vouwt het uit. Schuchter wordt het in de handen van het meisje geduwd. Ze kijkt ernaar en slaat een hand aan haar mond. Driftig doorzoekt ze haar tas. Ongeduldig draait ze de tas ondersteboven waardoor de inhoud op de grond valt. Dan ziet ze verrukt wat ze zoekt. Ze geeft het de jongen. Hartstochtelijk vallen ze elkaar om de nek.
Ik voel me opeens een indringer en wil ze niet storen. Wat onmogelijk blijkt. Met half dichtgeknepen ogen kijk ik in het licht van een koplamp. De idylle wordt verscheurd door het geluid van een naderende scooter. Met een hand voor mijn ogen weer ik het licht af. Het is een pizzakoerier die doelgericht mijn kant op komt. Op het laatste moment knijpt hij in de remmen en slipt de scooter vlak voor mijn neus tot stilstand. ‘Benfeiradt?’
‘Wat zeg je?’
Met bravoure opent hij het vizier. ‘Bent u Reinhardt?’ Ik krijg geen kans om te reageren. ‘Ik heb voor u een pizza Quatro Stagioni. Is al betaald. Eet smakelijk.’
‘Betaald? Wacht eens, ik heb niks besteld.’
‘Dat weet ik, dat was hij.’
Ik volg zijn wijzende vinger en ontdek de hemelklimmer staande op zijn ladder. Hij wuift en klimt verder omhoog.
De pizza smaakt geweldig.
‘Goeieavond,’ zegt het verliefde stel dat mij passeert. ‘Smakelijk eten.’
‘Bedankt,’ reageer ik en verwijder hete een draad kaas van mijn kin. ‘Hebben jullie misschien zin in een stuk?’ vraag ik met mijn mond vol en hou de doos omhoog. ‘Hij is nogal groot voor mij alleen.’
Vriendelijk schudden ze hun hoofd. ‘Nee, erg vriendelijk van u, wij zijn al vol van onszelf,’ giechelt het meisje terwijl ze de jongen aankijkt. Dan wijst ze met grote ogen naar de pizzadoos.
‘Maar… heeft u dat gezien?’
Ik kijk onderzoekend naar de doos en zie niets bijzonders.
‘Daar! Onderin de doos. U heeft er ook een gekregen.’
Op de bodem van de doos, onder de laatste drie punten, ligt een opgevouwen velletje papier. Een beetje vlekkerig door de olie. Voorzichtig trek ik het onder de pizza vandaan en vouw het open. Er staat dit keer wel iets op geschreven: Gwendelyn.
Nooit van gehoord. Toch voelt het alsof ik een winnend lot in mijn handen heb. Alsof ik haar moet kennen.
Vermoeid ga ik op de bank liggen. Het was mijn bedoeling om mijn hoofd leeg te maken, nu loopt het over van verwachtingen. ‘Gwendelyn’ zeg ik hardop, alsof het uitspreken van de naam haar tastbaarder maakt. Ik vouw het velletje papier nog eens open en hou het tegen het maanlicht. Het is moeilijk de slaap te vatten, voortdurend komt de afgelopen dag in steeds meer details voorbij.
Uiteindelijk moet ik toch in slaap zijn gevallen. De volgende ochtend open ik mijn ogen en richt mij op. Ik zie het park en de fontein. Gwendelyn! Ik sta direct op en voel in mijn zakken. Gelukkig, ik heb het niet gedroomd, het vel papier met haar naam heb ik in mijn hand.
Het is prachtig weer. Er is geen tijd te verspelen, zo snel mogelijk ga ik op weg. Ik voel dat mij iets moois staat te gebeuren, waar of wanneer weet ik niet, maar ik voel het. Ik weet waar ik vanavond en de avonden erna zal slapen, in de gedachten aan haar.
Achter mij is geen bewoonde wereld meer te zien. Voor mijn ontbijt pluk ik een peer uit een boom. Het sap loopt langs mijn arm naar beneden. Ergens anders hangen appels aan bomen. De ene na de andere boomgaard loop ik voorbij zonder het aandacht te schenken.
Ik speel al enige tijd niet meer met de gedachte dat ik haar ga ontmoeten. Het zijn de gedachten die met mij spelen. Met enige vertraging besef ik dat ik ergens aan voorbij ben gelopen. Ik keer om en loop nieuwsgierig een stuk terug.
Aan de rand van een boomgaard staat een troosteloze boom. In kale takken hangen roestige onderdelen van wat ooit een harnas moet zijn geweest. In de voorzichtige wind tikken ze zo nu en dan tegen elkaar en maken een blikken geluid. Een paar bomen verder staat een ladder. Er staat iemand op, ik zie niet wie, er zijn alleen maar twee benen te ontdekken.
‘U heeft vast en zeker nooit last van vogels?’ roep ik. ‘Er hangen in ieder geval meer dan genoeg appels aan de bomen. Verbaasd kijkt de boer mij vanonder een tak aan. ‘Vijftienhonderdzesendertig appels,’ mompelt hij om daarna weer met zijn hoofd tussen de bladeren te verdwijnen. Even later komt hij de ladder af met een appel in zijn hand. Bedachtzaam poetst hij de appel met een zachte doek hoogglanzend en legt hem voorzichtig in een mand met andere appels.
‘Zo’n vogelverschrikker heb ik nog nooit gezien.’ merk ik op, wijzend naar de troosteloze boom. ‘Waar heeft u die vandaan?’
De boer zet de man op de grond en komt naar mij toe. ‘Als jij zo doorgaat hoor ik straks helemaal niks meer, je kletst me de oren van het hoofd. Maar als je het zo graag wilt weten, dat is mijn eigen oude harnas. Lang geleden heb ik het aan de boom gehangen.’ Met twee handen houdt hij zijn bretel vast en hoest eens stevig.
‘Bent u een ridder? Bestaan die nog?’
‘Nee, niet meer, ik was de laatste. Toen ik merkte dat er geen slagveld meer te vinden was, ben ik ermee gestopt. Trouwens, had ik wel een slagveld gevonden, dan was ik toch de andere kant opgegaan. Dood is dood, daar is geen eer aan te behalen, je denkt toch niet dat ik gek ben?’
‘Dat begrijp ik niet,’ merk ik brutaal op. ‘Als u een ridder bent, dan moet u bijzonder dapper zijn. Er is nog nooit iemand zomaar ridder geworden, dat wordt je pas als je je moed hebt bewezen. Laffe ridders bestaan niet.’
Het gezicht van de boer krijgt de kleur van zijn appels, het loopt rood aan.
‘Ach, kijk eens aan, meneer heeft er verstand van? Dus u verdenkt mij er van dat ik laf ben? Er hebben nooit lafhartige ridders bestaan, meneer, er bestaan vooral domme prinsesjes, vertel mij wat, prinsesjes die vergeten zijn de ophaalbrug te laten zakken.’ Hij loopt naar de troosteloze boom en trekt er een zwaard uit de grond.
‘Maar dat zeg ik net,’ reageer ik geschrokken. ‘Er bestaan geen laffe ridders… wat een mooi zwaard, is het nieuw?’
‘Stainless steel,’ reageert de boer en spuugt een fluim op het zwaard om het daarna met een zachte doek op te poetsen.
‘Wat? Stainless steel?’
‘Dit zwaard is mij lang geleden toegezonden door een lady uit Engeland. Met een brief.’
Opeens begint de boer met een bekakte stem op hoge toon te praten. ‘Het is uw ridderlijke plicht om mij zo spoedig mogelijk en onvoorwaardelijk te komen redden, beste man.’ Daarna spreekt hij op normale toon verder. ‘Dat durfde dat mens mij te bevelen, de kouwe kak. Ik laat me nergens toe dwingen. Nee, ik heb helemaal niets gedaan. Als ik iets doe, dan is dat spontaan, dat is een stuk eerlijker. ‘
Er valt een lange stilte en hij zucht diep. ‘Toch maalt hert nog altijd door mijn hoofd. Hoe zal het met haar zijn? Nou ja, ik heb er een mooi zwaard aan overgehouden. Kopen?’
‘Ik? Wauw! Dat zou ik best willen, maar dat kan ik vast niet betalen. Kan ik pinnen?’
‘Wat nou geld, ruil het met iets anders. Maakt niet uit.’
Lange tijd denk ik na, veel van waarde heb ik niet bij me. ‘Ik weet het,’ roep ik enthousiast.’Luister.’
ik weet zeker dat ik je ga ontmoeten
dan schuiven ze de planten opzij
trekken de gordijnen naar beneden
gooien alle vitrage op een hoop
en dan
dan staat de hemel voor het raam
‘Tja,’ zegt de boer. ‘Dat is wel magertjes, heb je niet wat beters? Anders steek ik het zwaard weer in de grond.’
Dit keer neem ik de tijd en denk langer na.
pas daarna bedenkt de man
dat hij nog lang genoeg heeft
en gaat onverwacht dood
van liefde
op zijn graf staan nu drie kruisjes
xxx
Snel draait de boer zich van mij af en trekt een zakdoek uit zijn broekzak. Voordat hij zijn neus snuit dept hij eerst zijn gezicht droog.
‘Het is goed, het zwaard is van jou,’ snottert hij. ‘Neem het harnas ook maar mee, ik ben toch van plan de boom vol te hangen met vellen papier. Dat is een stuk rustiger.. Haal het zelf maar uit de boom, dan haal ik even een oliespuit.’
Het kost me weinig moeite om het uit de boom te krijgen. Het touw is zo oud dat ik het met gemak los kan trekken. De scharnieren en leren riempjes worden met olie behandeld. Voorzichtig trek ik het harnas aan.
‘Nou komt eerst nog het allerbelangrijkste,’ zegt de boer. ‘Ik moet je tot ridder slaan. Kniel neer.’
Met veel roestig gekraak kniel ik op een been. De boer legt het zwaard op mijn linkerschouder.
‘Uit naam van de gerechtigheid.’ Hij verplaats het zwaard naar mijn rechterschouder. ‘Tot in de dood.’ Het zwaard gaat terug naar de linkerschouder en beweegt rakelings langs mijn oor. ‘Uit naam van de liefde sla ik u plechtig tot ridder. Vanaf vandaag zal u de naam Sir-Love-A-Lot dragen.’
Nadenkend plaats hij het zwaard met de punt in de grond en rust er met beide handen op.
‘Eigenlijk wil ik je nog iets in je oren knopen. Mocht je een vrouw tegenkomen, ren dan niet weg, sla je slag. Terugkijkend ben ik altijd mijn eigen slagveld geweest. Ik was mijn eigen vijand. Daar heb ik nu wel spijt van, ik had mij moeten overgeven aan de liefde. Als je wordt opgejaagd door de liefde zal het nooit aan je voorbij gaan. Je moet er op wachten, de liefde is niet de vijand, vergeet dat nooit. En beloof me, dat je, zodra je voor een gesloten ophaalbrug komt te staan, dat je wacht en meerdere keren per dag haar naam roept.’ Opnieuw haalt hij een zakdoek uit zijn zak en snuit zijn neus. ‘En nou wegwezen, ik heb nog genoeg te plukken. Vijftienhonderdvijfendertig om precies te zijn. Ga uw draken ontmoeten, Sir Love a Lot. Veel geluk!’
Ik kijk maar niet achterom. Zijn gesnik gaat mij door merg en been. Met veel moeite probeer ik het zwaard in de schede aan mijn riem te steken. Na de vijfde poging lukt het eindelijk. Piepend en krakend vervolg ik mijn weg. Binnen enkele minuten liggen de meeste onderdelen van het harnas op straat. Het zwaard is alles wat overblijft.
De weg eindigt onaangekondigd onderaan een heuvel. Ik klim omhoog om te zien wat er achter ligt. Er valt mij steeds sterker een geparfumeerde geur op. Bijna boven aangekomen sta ik voor een oud waarschuwingsbord. Het moet ooit gifgroen zijn geweest. Het bladdert lelijk af. De verweerde letters zijn moeilijk te lezen:
LA TSTE KANS!
U KUN MAAR ETER GAAN ZITTEN
WANT OVER 500 METE
BEREIK U DE RAND VA DE WERELD!
Niet wegrennen, zei de boer, sla je slag. Wie weet, misschien ligt er aan de rand van de wereld een ophaalbrug. Toch denk ik af en toe ook aan omkeren. Maar, nee, het zal wel meevallen. Ik moet doorgaan! Als ik maar niet over de rand in de vergetelheid val. Nee, ik ga verder. Straks loop ik nog een feestje mis. Wat als. Wat als. Een ridder gaat door tot het bittere of zoete einde.
Op de top van de heuvel ruikt het heerlijk. Waarom wordt opeens duidelijk. In een wijds groen landschap staan zo ver ik kan kijken keukenstoelen in bloei. Wandelend tussen de stoelen ontdek ik een bordje met de aanduiding 400m. Even later zie ik een nog kleiner bordje waarop 300m staat vermeld. Mijn hart klopt in mijn keel. Voorbij het allerkleinste bordje met 200m valt mij een regelmatig monotoon geluid op. Ik loop verder en begin te vermoeden dat de rand van de wereld dichtbij moet zijn. Tot overmaat van ramp bedenk ik dat ik het bordje 100m moet hebben gemist. Ik ga voor zekerheid. Bij de volgende stap stamp ik eerst stevig met een voet op de grond, ongeveer zoals je het eerste ijs betreedt, bang er door te zakken. Zo vervolg ik mijn weg bij iedere stap.
Het monotone geluid wordt alsmaar duidelijker. Het komt uit een rozenstruik met zwarte rozen. Met geheven zwaard loop ik aarzelend naar de struik. Er is niets te zien, de begroeiing is te dicht. Met mijn zwaard kap ik takken weg, er is een stuk wit glimmend hout te zien. Het is een vleugelpiano. Met mijn mouw veeg ik het zweet van mijn voorhoofd. Het trieste monotone geluid wordt iedere keer voorafgegaan door de aanslag van een pianotoets. Met mijn handen duw ik takken opzij en ontdek een vrouw. Haar zwarte haren zitten verstrikt in de struik. Ze is zo wit als een porseleinen pop. Met een vinger slaat ze voortdurend dezelfde toets aan. Ze fluistert:
Black roses in dying shadows… Black roses dying… Black roses…
Ze lijkt verzwakt. Roekeloos kap ik verder. Geen tijd. Ze moet bevrijdt worden. Doornen dringen overal in haar witte huid. Druppels bloed vallen op de zwarte rozen.
Het maakt me radeloos, iedere tak die ik verwijder lijkt weer aan te groeien. Ik kan haar bijna niet meer horen. Haar ogen zijn gesloten. Verwoed blijf ik kappen. Eindelijk krijgt ze ruimte. Het klavier is vrij.
Langzaam, met ogen van een pieta, richt ze haar hoofd op. Ze maakt een vinger nat. Bladmuziek wordt omgeslagen. Met twee handen begint ze voluit te spelen. Een nieuw blad wordt omgeslagen. Dan dwarrelt er opeens verrassend iets door de lucht, losgekomen bij het omslaan. Ze zingt voluit.
black roses withered
like all lost memories
breaking the surface of life
grasping for may I be someone
someone to love
Het is een vel papier. Als een gek ren ik er achteraan en spring omhoog. Mis! Nog eens. Ik val. Ik sta snel op en ren weer verder. Met moeite heb ik het van de wind gered.
Wil ik het wel lezen? Als er nou een andere naam op staat? Misschien komen we niet overeen… daar sta ik dan, aan de rand van de wereld. Maar als ik het niet lees, zal ik het nooit weten. Misschien kan ik het beter toch maar lezen. Misschien, misschien… daar ga ik weer. Er staat iets op, dat lijkt me zeker, anders bewaar je het toch niet? Kom op, vandaag ontmoet ik mijn draak!
Haar zingen klinkt vrolijker, levendiger. Ik kijk haar aan en ontdek een voorzichtige glimlach. Ik werp een vlugge blik op het papier, ik kan mijn geluk niet op: Reinhardt.
Dan is zij Gwendelyn, jawel, geen twijfel mogelijk. Of toch? Ik loop naar haar toe en geef haar mijn papier. Ze leest het. Geen reactie. Op haar gemak sluit ze de klep van de piano. Met haar handen op de rug komt ze voor mij staan en neemt mij brutaal van top tot teen op.
Ze is het niet, denk ik, ze is het niet. Het is een vergissing.
Dan, heel langzaam, groeit er een brede glimlach op haar gezicht. Alsof het is afgesproken vallen we elkaar om de nek en kussen alsof we van breekbaar kristal zijn.
Hand en hand laten we alles achter ons niet beseffend dat we richting de rand van de wereld lopen. We hebben alleen aandacht voor elkaar. We blijven doorlopen, niet beseffend dat de wereld rond is. Iemand passeert ons met een ladder en we hebben het niet in de gaten.
‘Nou,’ zegt een vriendelijk lachende man achterom kijkend. ‘Dat was op het randje, hè?’
Pas veel later dringen zijn woorden en het beeld van een ladder tot mij door.
‘Dat was de hemelklimmer,’ zeg ik. ‘Ik moet hem nodig bedanken.’
Nergens is nog iemand te ontdekken.
‘Oh, kijk!’ roept Gwendelyn omhoog wijzend.
Door het wolkendek breekt een straal licht. Anders dan zonlicht, dat vaak breed uitwaaiert, valt dit licht recht naar beneden. Het valt uit een gat in de hemel dat veel groter is dan alle eerder geziene gaten.
‘Weet je wat ik denk, Gwen? Hij is volgens mij vergeten de deur achter zich dicht te doen.’
Ik zet mijn handen aan mijn mond om te roepen. Snel trekt ze mijn handen weg.
‘Niet doen! Dat moeten we zo laten, daar wordt de wereld alleen maar beter van… kijk!’
Vanuit de hoogte zien we hoe een velletje papier naar beneden dwarrelt. Eerst dreigt het de verkeerde kant op te gaan, maar als het lager en lager dwarrelt komt het onrustig onze kant op. Enthousiast rent Gwendelyn ernaartoe. Ze springt omhoog, rent er verder achteraan en springt nog eens. Dan grist ze het uit de lucht.
‘En? Wat staat er?’ vraag ik ongeduldig.
‘Ja, hallo, mag ik even… ‘ ze leest het op haar gemak. ‘Nou, zie je wel! Hij schrijft… ‘
Beste Sir Love-A-Lot en majesteitelijke Gwendelyn,
De deur staat altijd open.
Veel geluk.
De Hemelklimmer
John D. Muller View All →
Schrijver van korte verhalen. Soms iets langer. Soms iets anders.
I write short stories. Sometimes a bit longer. Sometimes different. Like poems. I also would like to translate my stories so it can be made into movies and I will earn a lot of money and can spend almost a day at the Oscars. But I don’t have the time for it. Now I live in poverty. Which is good. Poverty makes good heartbreaking stories.
Nu ga ik verder in Dutch.