De architect van het verlangen

Het duurde jaren tot Alphons eindelijk het gevoel kreeg dat hij alle herinneringen had weggefietst. De fiets werd langzaam zijn eigen fiets. Hij werd niet langer geplaagd door zijn geweten en de door hem gedane belofte aan zijn vader vervaagde.
Vijf jaar geleden zat hij aan zijn sterfbed. Zonder zijn zoon aan te kijken wenkte vader hem om dichterbij te komen en fluisterde: ‘Als je mij belooft dat je goed voor mijn fiets zal zorgen – je poetst hem, pompt regelmatig de banden op en houdt de verlichting goed in de gaten – dan is hij vanaf nu van jou.’
Hij kon de fiets goed gebruiken en de eerste tijd vervulde hij met trots zijn belofte.

Vandaag heeft Alphons een drastisch besluit genomen. Hij staat voor dag en dauw op en duwt de fiets van de achterkamer naar de overloop. Hij pakt hem bij de bagagedrager vast en laat hem tree voor tree naar beneden zakken. Af en toe blijft de fiets achter de leuning haken. Het stuur heeft een diepe voor in de muur achtergelaten.
Buiten aangekomen bindt hij een spade aan de stang van de fiets. Hij springt op de fiets en verlaat fluitend de stad. Na kilometers fietsen wordt het landschap alsmaar eenzamer. Zelfs de weg komt tot een eind terwijl dat nergens stond aangegeven. Alphons laat de fiets langzaam uitrollen en zet een voet op de grond. In de wijde omtrek is er geen teken van leven te bespeuren. In het vlakke landschap staat een opvallende heuvel. Niet ver ervandaan stroomt een kanaal. Hij stapt af en duwt de fiets door het hoge gras, Aangekomen bij de heuvel pakt hij de spade en loopt ermee naar boven. Met genoegen kijkt hij om zich heen en knikt tevreden. Met grote passen loopt hij denkbeeldig de omtrek die hij in gedachten heeft, spuugt in zijn handen en begint in de vette klei te spitten.

Dagen achtereen fietst hij naar de heuvel. Zijn overbeladen fiets piept steeds harder. Op de bagagedrager rammelt de stapel bakstenen. De fiets heeft het zwaar. Regelmatig wordt er een band lek gereden en tijd om de band te plakken gunt hij zich niet. Indien mogelijk duwt hij de fiets met moeite verder. Eerst het werk, denkt hij, de rest komt later wel. Zijn droom begint langzaam vorm te krijgen. In het vroege voorjaar, wanneer de stroming snel is en de waterstand hoog, vervoert hij zoveel mogelijk de zwaarste lasten per boot.
Boomstammen worden tot balken gezaagd. Brokken steen worden meetkundig perfecte hoekstukken voorzien van gebeitelde bloemmotieven en eikenbladeren. Met behulp van stellages waaraan katrollen zijn opgehangen worden de materialen naar boven getakeld. Zijn handen verkrampen steeds vaker. Hij weet dat hij het rustig aan moet doen, maar hij heeft geen tijd. Er ligt nog altijd teveel werk. De moestuin moet worden aangelegd om zich van voedsel te kunnen voorzien.

Dan breekt na lange tijd de dag aan waarop hij voor de laatste keer de route naar de heuvel aflegt. Op de bagagedrager liggen twee koffers met touwen vastgesjord. Bij de heuvel aangekomen zet hij zijn fiets tegen een wilg. De koffers worden naar boven gebracht. Daarna besluit hij de rest van de dag niets meer te doen. Met zijn handen in zijn zak geniet hij van het resultaat van zijn harde arbeid. Alphons ploft neer op een bankje en bedenkt hoe hij het interieur zal gaan inrichten.

Er zijn dagen dat hij de moeite neemt om groente uit de moestuin te halen. De laatste tijd gunt hij zich daar geen tijd voor. Eten doet hij zo snel en simpel mogelijk of zelfs helemaal niet. De bezetenheid heeft de plaats van honger ingenomen. Dag en nacht lopen ongemerkt in elkaar over. Ongemerkt valt hij op de steiger in slaap. De passie begint zijn tol te eisen.
Regelmatig klautert hij naar beneden om zijn werk te kunnen beoordelen. Met het penseel overdwars in zijn mond neemt hij alles in ogenschouw. Als het niet naar verwachting is, wordt hij razend en begint weer opnieuw. Met een stuk houtskool trekt hij snel nieuwe grove lijnen op de nog vochtige onderlaag. Kleuren worden gemengd. Hij ademt verf, bloedt verf. Voor de zoveelste keer klimt hij naar beneden en beoordeelt zijn creatie. Zijn vingers glijden door zijn lange grijzende baard. Zo gaat het goed, denkt hij, nog enkele details en de grote hal is af. Plotseling krimpt hij ineen van de honger. Krom van de pijn loopt hij naar de keuken en eet wat hij pakken kan. Het komt er net zo snel weer uit. Alleen het innemen van veel lauw water verzacht iets van de pijn. Ik vind het best, denkt hij, het is wel goed zo.
In zijn met verf besmeurde kleren valt hij op het bed en slaapt langer dan twee dagen achtereen. Hij wordt wakker op het midden van de dag en merkt dat hij zich maar moeilijk kan bewegen. Alles doet pijn. Hij haalt diep adem en laat zich met de tanden op elkaar van het bed glijden. De bezetenheid is gedoofd, er rest slechts een door honger begrensde inspiratie. Pas na vijf dagen voelt hij zich fit genoeg voor de allerlaatste klus.

Met zijn getergde lichaam als contragewicht, trekt hij de kroonluchter met behulp van dikke kabels naar het plafond waar de gaten moeten samenvallen met de aangebrachte bouten. Na drie kwartier ploeteren en proberen, passen de bouten eindelijk in de gaten. Hij verankert de kabels en klimt op een hoge trap naar boven. Moeren worden op de bouten gedraaid en als ze vast zitten maakt hij de kabels los en laat ze voorzichtig vieren tot de overtuiging het overneemt.
Zijn hart bonst in zijn keel. Uitgeput en tevreden laat hij zich op zijn knieën vallen en legt zijn bebloede handen in zijn schoot rusten. Kreunend staat hij veel later op en loopt naar de meterkast. De hoofdschakelaar wordt omgegooid. Verder doet hij nog niets, hij wacht tot het donker wordt.

De zon zakt langzaam achter de horizon en neemt alle kleur met zich mee. Het laatste oranje vervaagt en maakt plaats voor duisternis. Bij Alphons is het geduld op. Hij loopt naar de meterkast, haalt diep adem en zet zijn duim op de eerste schakelaar. Met zijn ogen gesloten gooit hij de schakelaar om. Het licht gaat aan in beide loketten en de wandlampen in de hal branden. Mijn droom komt tot leven, denkt hij. Over zijn wang rolt een traan. Hij zet zijn duim op de tweede schakelaar. Nadat hij deze heeft aangezet loopt hij naar buiten. Hij klapt bescheiden in zijn handen. Op de bovenverdieping brandt het licht. Zo gaat hij een voor een verder. De verlichting op de perrons gaat aan. De spot gericht op het met een doek bedekte naambord gaat aan. Na de op De op een na laatste schakelaar zorgt ervoor dat het licht in de wachtkamer gaat branden. Uiteindelijk blijft er nog maar een over, Alphons gooit alle schakelaars uit, het is weer aardedonker. Zijn wijsvinger laat hij op de laatste schakelaar rusten.
Met deze laatste schakelaar, denkt hij, laat ik eigenlijk alles achter mij. De pijn, de teleurstelling. Trots en waanzin. Hoe vaak heb ik mijzelf voor een idioot uitgemaakt? Nooit. Dat liet ik aan anderen over, aan degenen die denken te weten wat normaal is. Wat een zielenpoten. Opgesloten achter hun stoffige ramen waarop ze met een foei! durven kloppen. Nee, in een woordenboek vind je geen dromen… wat sta ik hier eigenlijk te mijmeren?
Zonder verder nadenken gooit hij de laatste schakelaar om en loopt naar buiten. Niet omkijken, denkt hij, nu nog niet. Niet omkijken. Ja, nu!
Alphons valt op zijn knieën. Alle voorbije emoties stromen naar buiten. Met zijn handen gevouwen in zijn schoot aanschouwt hij zijn meesterwerk. Het staat als een kathedraal bovenop de heuvel te stralen. De enorme kroonluchter laat het licht door alle ramen naar buiten schijnen. Door de lichte beweging van de kroonluchter beweegt het licht zich alsof er klanken van een Strauss wals te horen zijn. ‘Het is volbracht!’ roept Alphons met zijn armen in de lucht.

Het is volbracht, wat nu? denkt Alphons. De hele nacht ligt hij te draaien. Het zijn de achterliggende jaren en de gedachten vooruit die hem wakker houden.
De volgende ochtend staat hij gebroken op en loopt naar het dressoir. Hij vult een schaal met water en frist zich op. Daarna modelleert hij zijn baard en zijn snor krijgt twee uitbundige krullen. Na het aanbrengen van een kaarsrechte middenscheiding pakt hij een porseleinen flesje en knijpt in de eraan hangende rubberen bal. De geparfumeerde alcohol raakt zijn huid. Alphons trekt een verbeten gezicht en is klaarwakker. De geur doordrenkt de kamer en benadrukt de mooie zomerochtend. Aangekleed gaat hij aan een kleine tafel zitten, opent een busje koperpoets en begint de knopen van zijn dienstjas te poetsen. Staande voor de spiegel glijdt hij in zijn jas, blaast enkele pluisjes weg en zet de bijpassende dienstpet met gouden bies op zijn hoofd. De kleine ronde bril op het nachtkastje zet hij op zijn neus.
Voordat hij de deur naar beneden opent, blijft hij staan en schraapt zijn keel. Mijn eerste dienst gaat beginnen, denkt hij.
Met rechte rug daalt hij de krakende trap af en begeeft zich naar de keuken. Daar snijdt hij een dikke boterham af en belegt hem met een plak kaas. In de theepot klotst de koude thee van gisteren nog. Hij zet de pot aan zijn mond en neemt een paar slokken. Voorovergebogen, de jas tegen zijn buik drukkend, eet hij de boterham met kaas. Ik ben misschien de enige levende ziel in de wijde omgeving, het zal me niet gebeuren dat er vlekken op de jas komen. Met zijn zakdoek dept hij zijn lippen. Rond het gebouw vliegen enkele tetterende zwaluwen. Alphons staat in de deuropening. De zon staat laag en schijnt aangenaam in zijn gezicht. Hij zet even de pet af en haalt een hand door het haar. Met zijn ogen gesloten geniet hij van het moment. Dan moet er nu toch iets gaan gebeuren, denkt hij, ik heb het allemaal niet voor niets gedaan. Hoe lang ben ik bezig geweest? Ach, wat maakt het uit, ondertussen weet ik het ook niet meer.
Hij laat zijn ogen over het landschap gaan. De fiets staat nog altijd tegen de wilg geparkeerd. Hij is bijna niet te herkennen, het is een monument geworden dat is overwoekert door brandnetels en lepeltjeskruid.
Alphons zet de pet weer op zijn hoofd. Vandaag is de plechtige opening van mijn droom, denkt hij, dat betekent dat hij werkelijkheid zal gaan worden. Hij pakt het koord vast waarmee het doek dat over het naambord hangt, naar beneden zal worden getrokken. Hij legt een hand op het hart en trekt het doek naar beneden. Het is alsof de wind het riet laat ruisen en de onthulling met applaus omrand. Het prachtig verzorgde roodbruine bord met gouden ornamenten draagt geen naam.
Alphons gaat naar binnen en komt terug met in zijn hand een kopje verse muntthee en in de andere hand een plakje cake. Tevreden neemt hij met een zucht plaats op de bank op het perron.

De jaren van hard werken hebben Alphons jong gehouden. Zijn baard hangt ondertussen al op de derde knoop van zijn dienstjas. Na jaren genieten van zijn welverdiende rust wordt alles iets strammer. Iedere dag lijkt zowel op de vorige als op de volgende dag. Het is zijn gewoonte om iedere dag te beginnen met de gebruikelijke wandeling rond het station. Regelmatig blijft hij staan en zoekt verwachtingsvol de horizon af. Hij weet dat op het perron van gaan en komen nog nooit iemand in de armen van een geliefde is gevallen. Er is nog nooit iemand met natte ogen uitgezwaaid. Maar hij heeft geduld, ooit zal hij zijn eerste reiziger begroeten. Iedere reis begint altijd met wachten, vooral als er geen rails ligt.

Het is weer als altijd als hij opstaat. Hij zet een ketel water op het vuur en bereidt zijn brood. Er wordt zacht op de deur geklopt. Het valt hem niet op. Dan wordt er harder geklopt. De wind. denkt hij. Wat lange tijd wordt gemist is vaak wat het vurigst wordt gewenst. Tot het op zolder wordt opgeborgen. Alphons verwacht allang niet meer dat er iemand aan de deur zal staan. Ik zal binnenkort de blinden maar eens nakijken, denkt hij, ze staan te klapperen. Het wordt weer stil.
Na zijn ontbijt gaat hij terug naar boven en verzorgt zich. De gebruikelijke dienstkleren gaan weer aan, hij heeft niets anders, en hij zet de pet op zijn hoofd. Daarna moet hij het station gaan openen en volgt daarbij altijd hetzelfde patroon. Hij begint met het perron aan de zonzijde en blijft in de deuropening staan. Hij haalt diep adem. Wat is het stil? Het lijkt wel of er iets in de lucht hangt, denkt hij, en loopt op zijn gemak rond het gebouw naar het andere perron. Zodra hij de hoek omgaat hoort hij een bescheiden kuchje en kijkt in de ogen van een onbekende slanke mevrouw die hem vriendelijk aankijkt. Ze is oud maar draagt haar jeugd in het gezicht. Brutaal schijnt het licht door haar witte zomerjurk. Op haar hoofd draagt ze een grote strooien hoed. Alphons voelt zijn hart sneller kloppen. Hij neemt snel een formele houding aan, buigt licht en tikt met een vinger tegen de rand van zijn pet. Dan loopt hij het station naar binnen en gaat aan een loket zitten.
De vrouw betreedt de hal. Ze klinkt als een uitdagende flamencodanseres op de marmeren vloer van het Alhambra.
‘Dag, mevrouw.’ Haar glimlach doet Alphons denken aan het zonlicht dat waaierend door een bladerdak valt. ‘Waarmee kan ik u helpen?’
Ze zet haar rieten koffer naast zich neer. ‘Ik wil graag een enkele reis naar het geluk, alstublieft.’
‘Geluk van toen, of geluk van ooit?’
Ze zucht diep. ‘Ach, meneer. Ik weet het niet. Toen ik jong was kon de wereld mij nog verrassen, nu ik weet waar het me naartoe heeft geleid… ach, doet u maar naar ooit, misschien wacht er nog iets.’
‘Kom, kom, mevrouw, neem mij niet kwalijk, ik zag net toch echt stiekem een kind uit uw ogen kijken.’
Ze krijgt er een kleur van. ‘U bent een charmeur, meneer. Doet u mij maar een enkele reis naar het geluk van ooit. Wanneer vertrekt hij?’
‘Dat weet ik echt niet, mevrouw. Het geluk komt of gaat meestal op de meest onverwachte momenten.’
Alphons trekt de la van zijn bureau open en pakt een formulier. ‘Wat is uw naam?’ Zijn vulpen hangt boven het papier.
‘Ik heet Julliette de Besançon.’
‘J. de Besançon met een kringeltje; enkele reis naar het geluk van ooit.’ Met een sierlijke beweging plaats hij zijn handtekening en bekrachtigd de geldigheid met een stempel. ‘Alstublieft, mevrouw de Besançon. Ik wens u een bijzonder mooie reis.’
Ze bedankt hem hartelijk en begeeft zich naar buiten.
‘Mevrouw!’ roept Alphons. ‘U moet naar het andere perron, anders gaat u naar het geluk van toen.’
Ze lacht als een Japanse geisha achter haar sierlijke hand. ‘Ach, het is ook zo moeilijk loslaten.’
De deur valt achter haar dicht. Haar geur hangt in de stationshal. Alphons zit onrustig met zijn vingers op het bureau te trommelen. Hij staat op nadat hij heeft besloten om vervroegd zijn rondje om het gebouw te gaan maken. Hij loopt het perron op waar het geluk van toen is vertrokken en loopt naar de andere kant. Met zijn rug naar de vrouw toegekeerd blijft hij staan en staart voor zich uit. Voor het eerst maakt hij zijn ronde niet af. De vrouw kijkt hem belangstellend aan. Alphons begint zachtjes op zijn tenen te wiegen en heeft zijn handen op zijn rug.
‘Heeft u misschien zin in een kopje verse muntthee?’ vraagt hij zonder zich om te keren.
Julliette zit onderuit gezakt op de bank met haar benen gestrekt. Ze trekt haar jurk over de knieën en legt haar handen in haar schoot. ‘Dat lijkt me heerlijk, maar alleen als u erbij komt zitten.’
Alphons gaat zonder te antwoorden naar binnen en komt na enige tijd terug met twee kopjes thee.
‘Dankjewel,’ zegt Julliette. Ze kijkt hem aan en tikt met een hand op de plek naast haar. ‘Ga zitten en laten we vanaf nu eens niet zo beschaafd doen, daar zijn we te oud voor. Je weet hoe ik heet… ‘
Onwennig geeft hij Julliette een eeltige hand. ‘Alphons Plesier.’ Hij verdrinkt in haar ogen en vergeet haar hand los te laten. Julliette trekt hem naast zich op de bank. Samen drinken ze zwijgend hun thee.
‘Bent u… ‘ zegt Alphons maar wordt tot stilte gemaand.
‘Ben je,’ reageert Julliette met opgeheven vinger.
Alphon kan maar net voorkomen dat de kop met schotel op zijn schoot op de grond valt. ‘Ben je allang onderweg? Julliette?’ Het kan best zo zijn dat je hier lange tijd zal moeten wachten. Misschien komt het geluk niet en gaat het aan ons voorbij. In ieder geval heb ik altijd een logeerkamer in de aanbieding.’
Ze kijkt Alphons aan en zucht. ‘Ach, ik ben zoveel gewend. In mijn leven zijn er meerdere momenten geweest dat ik dacht het geluk gevonden te hebben. Het bleek iedere keer een vergissing te zijn. Maar dat geeft niet. Het heeft me geleerd het geluk in mijzelf te vinden en niet bij een ander.’
Na de thee wandelen ze samen langs het kanaal. Ze zeggen niet veel. Heel even kijkt Julliette naar Alphons alsof ze iets wil zeggen, maar dan kijkt ze weer glimlachend voor zich uit.
Alphons voelt zich steeds meer op zijn gemak. ‘Weet je, Julliette,’ zegt Alphons de stilte doorbrekend. ‘Het zal wel gek klinken, ik ken je nog maar net, toch voelt het alsof wij twee aangrenzende pagina’s in hetzelfde boek zijn.’
Hij vertelt Julliette in detail het verhaal over de bouw van zijn droom. Ze luistert aandachtig.
‘Wacht, Alphons,’ onderbreekt ze hem. ‘Luister. Ik geniet erg van je bijzondere verhaal, maar gek ben je absoluut niet. Ik haat het woord gek, het wordt bovendien altijd ingeleid door het woord waarom. Waarom? Waarom? Waarom kunnen we beter vervangen door het woord dus. Iedere keer als iemand het woord gek gebruikt wordt er weer een paradijsvogel uit de lucht geschoten… sorry, ga verder.’
Ze schilderen elkaar het leven zoals alleen zij het kennen en worden plotseling gestoord. Boven hun hoofd passeert een luidruchtige groep kraanvogels.
‘Ik denk dat je geluk hebt,’ zegt Alphons.
‘Is dat zo? Kunnen we dan niet beter terug gaan naar het station?’
‘Laten we dat maar doen, Julliette. In Japan zeggen ze dat kraanvogels geluk brengen.’

Het is maanden geleden. Aan kraanvogels wordt niet meer gedacht. Ze zitten liever naast elkaar met hun voeten in het water. Of ze liggen in het gras en lezen elkaar om de beurt voor. Soms doen ze gewoon helemaal niets. Op een hete zomerdag trekt Julliette opeens al haar kleren uit en springt in het water. Het duurt even tot ook Alphons schuchter in zijn blootje het water inspringt. Ze beginnen elkaar steeds meer te begrijpen zonder woorden. Julliette zegt vaak dat woorden de achtergebleven kruimels in bed zijn waardoor je maar slecht kan slapen. Voor Alphons en Julliette is het leven als honger en dorst. Je eet, je drinkt, en weer en wind neemt alle begrip van tijd mee zoals de herfst de zomer uitwist.

Op een dag staat Alphons vroeg in de ochtend op het perron in minstens twintig centmeter sneeuw. Om Julliette te verrasse maakt hij voor haar een sneeuwpop en schrikt als er een sneeuwbal in zijn nek uiteen spat. Er is nergens een dader te bespeuren. De sneeuw glijdt langs zijn rug naar beneden. Met een hand vol sneeuw gaat Alphons op zoek naar wraak. Hij betreedt de stationshal en ziet hoe Julliette schaterend naar de woonkamer vlucht. Ze draait snel de deur op slot.
’s Middags binden ze de schaatsen onder. Synchroon zwieren ze hand in hand van de ene naar de andere oever. Alsof ze zweven. Bij iedere verandering van richting klinkt het schrapen van de schaatsen op het ijs. Hun oude botten zijn ze vergeten tot Alphons onderuit gaat en Julliette met zich meetrekt. Ze vallen bovenop elkaar en tollen over het ijs. Korte tijd is er geen beweging meer te bespeuren, alleen het geluid van kreunend ijs is te horen.
‘Alphons? Leef je nog?’
Hij draait zijn hoofd naar Julliette en schiet in de lach. Ze schuift dichter naar hem toe, laat een hand op zijn borst rusten en kust hem. Verrast kijkt hij haar aan en laat zijn vingers door haar haren glijden.
Nadat ze zijn opgestaan trekt Alphons Julliette naar zich toe en slaat zijn armen om haar heen. Ze kussen elkaar innig tot ze worden gestoord door een opmerkelijk geluid. Met ongeloof kijken ze elkaar aan. Julliette gaat op haar tenen staan.
‘Is het waar, kan je hem zien?’ vraagt Alphons. Opnieuw is het geluid te horen en het komt snel op ze af.
Ze pakken elkaars handen en kijken elkaar enthousiast aan. Tegelijk roepen ze: ‘Een stoomfluit!’
Zo snel hij kan loopt Alphons naar huis en gaat naar binnen. Hij komt terug met een ladder en een pot verf. ‘Dit keer gaat het geluk niet aan ons voorbij,’ zegt Alphons boven het stampende geluid van de naderende trein uit. Julliette knikt en houdt de trap goed vast. Alphons knipoogt naar haar en met een kwast schrijft hij de naam van zijn droom op het naambord van het station.

 

Langer verhaal

John D. Muller View All →

Schrijver van korte verhalen. Soms iets langer. Soms iets anders.

I write short stories. Sometimes a bit longer. Sometimes different. Like poems. I also would like to translate my stories so it can be made into movies and I will earn a lot of money and can spend almost a day at the Oscars. But I don’t have the time for it. Now I live in poverty. Which is good. Poverty makes good heartbreaking stories.
Nu ga ik verder in Dutch.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: